NLS Online
NLS Online

Zinsstructuur

Aan de structuur van academische zinnen worden stevige eisen gesteld. Dat heeft te maken met de kenmerken van het academische genre. Het formele karakter daarvan heeft namelijk niet alleen gevolgen voor zaken van register en woordkeus, maar ook voor de structuur van de zinnen: die moet perfect in orde zijn en geen spreektalige kenmerken bevatten. Bovendien zijn academische zinnen vaak behoorlijk complex; ze moeten informatie compleet met nuances en toevoegingen overbrengen. Dat maakt het extra belangrijk dat er duidelijkheid is over de relatie tussen de verschillende onderdelen van een lange zin. Het vereist veel oplettendheid om er daarbij voor te zorgen dat de leesbaarheid niet in gevaar komt (zie Leesbaarheid: inleiding), maar vooral ook dat er geen ontsporingen in de structuur voorkomen.

Zinsstructuur voldoet aan formeel karakter

Het formele karakter van academische teksten brengt met zich mee dat je zinnen moeten voldoen aan alle bouwprincipes van het Nederlands, ook de meest gedetailleerde:

  1. Persoonsvormen van het werkwoord moeten in hoofdzinnen altijd in de hoofdzinsvolgorde staan, en in bijzinnen in de bijzinsvolgorde. Ook de volgorde van andere elementen van de bijzin moet kloppen.
  2. Zinnen of onderdelen van zinnen die aan elkaar geschakeld worden, moeten op een gelijkwaardige manier zijn opgebouwd.
  3. Scheidbare werkwoorden als ‘voorstellen’ of ‘raadplegen’ moeten correct in de zin geplaatst worden (dus niet ‘hij voorstelt’, of ‘[…] om raad te plegen’).
  4. Sommige werkwoorden moeten gevolgd worden door een zelfstandig naamwoord.
  5. Sommige werkwoorden moeten gecombineerd worden met een ander werkwoord, al of niet met ‘te’.

Maar ook moeten academische zinnen ‘volledig’ zijn. Dat wil zeggen dat structuren die in spreektaal of in meer informele genres heel gewoon zijn (‘Helemaal omdat er geen bewijs voor is.’; ‘We doen dat. Samen.’) beter vermeden kunnen worden.

Zinsstructuur kent geen ontsporingen

Academische zinnen herbergen vaak ingewikkelde informatie, en kennen daarom dikwijls een complexe structuur. Anders dan in een hoop genres, waar korte enkelvoudige zinnen vaak de voorkeur krijgen, zit de structuur in academische zinnen al gauw vol met bijzinnen die nuances aanbrengen op de hoofdmededeling, daar zaken aan toevoegen of iets specificeren. Vergelijk bijvoorbeeld de korte enkelvoudige zin (1) met de academische zin (2):

(1) Studenten met een niet-traditionele achtergrond zijn nog steeds ondervertegenwoordigd bij de geneeskunde-opleidingen.

(2) Ondanks het feit dat iedereen vindt dat het hoger onderwijs meer diversiteit moet genereren, blijkt dat studenten met een niet-traditionele achtergrond, zoals eerste generatie studenten, studenten met een niet-westerse migratieachtergrond, studenten zonder familie in de gezondheidszorg of studenten die uit een gezin komen met een laag sociaal-economische status, nog steeds zijn ondervertegenwoordigd bij de geneeskunde- opleidingen.

Daarnaast komen ook naast elkaar geschakelde hoofdzinnen (verbonden met ‘en’, ‘maar’, ‘of’) veel voor, en kunnen bovendien allerlei mengvormen ontstaan, zoals in (3):

(3) Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat de selectieprocedure diversiteit onderdrukt, maar uit het onderzoek van Wouters (2017) blijkt ook dat zelfselectie een rol speelt bij de onderrepresentatie van studenten met een niet-traditionele achtergrond, doordat zij het gevoel kunnen hebben niet geschikt te zijn om arts te worden en zich daardoor niet aanmelden voor de studie.

In veel gevallen betekent dat ook, dat academische zinnen vrij lang zijn. Dat laatste kan ertoe leiden dat schrijvers van academische zinnen het overzicht kwijtraken, en dat hun zinnen ontsporen. Bekende ontsporingen zijn foutieve samentrekkingen, foutief aangesloten beknopte bijzinnen en constructies met foutieve inversie. Dit soort constructiefouten zijn vervelend in iedere tekst, maar extra vervelend in academische teksten; zorgvuldigheid en correctheid zijn daar van extra belang.