NLS Online
NLS Online

Werkwoordregels

Het is belangrijk om werkwoorden in de juiste vorm te gebruiken. Doe je dat niet, dan ontstaat er al gauw onduidelijkheid en komt je tekst slordig over. Hieronder introduceren we eerst een aantal belangrijke termen. Daarna beschrijven we de belangrijkste regels voor de werkwoorden. Onderaan deze pagina staat een overzicht van de besproken werkwoordsvormen.

Belangrijke terminologie

Om de regels voor de vervoeging van werkwoorden te begrijpen, moet je weten wat een persoonsvorm, zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord zijn en wat tijd en aspect zijn. Die termen leggen we hieronder uit.

Elke zin heeft ten minste één werkwoord nodig dat nauw samenhangt met het onderwerp: de persoonsvorm. De persoonsvorm kan een zelfstandig werkwoord zijn, zoals ‘onderzoekt’, of een hulpwerkwoord (zoals ‘hebben’, ‘zijn’ en ‘worden’), dat samen met een zelfstandig werkwoord voorkomt.

De persoonsvorm geeft aan welk getal het onderwerp heeft (enkelvoud of meervoud): in voorbeeldzin (1) staat het werkwoord in het enkelvoud maar in (2) in het meervoud. Meervoud wordt aangegeven met -en of -n.

(1) Zij werkt.

(2) Zij werken.

Daarnaast geeft de persoonsvorm aan of het onderwerp de 1e (‘ik’, ‘wij’), 2e (‘jij’, ‘jullie’) of 3e persoon (‘hij’, ‘zij’, ‘het’) is: de -t in ‘werkt’ in voorbeeldzin (1) geeft aan dat niet de schrijver (‘ik’) of ‘jij’ maar een ander persoon (‘hij’/’zij’) de handeling uitvoert.

Naast getal en persoon geeft de persoonsvorm ook aan in welke tijd de gebeurtenis of situatie die in de zin beschreven wordt, staat (verleden, heden of toekomst) en vanuit welk perspectief (aspect) deze gebeurtenis of situatie gezien wordt (voltooid of onvoltooid). Zo geeft -t in voorbeeldzin (1) de tegenwoordige tijd aan en -te in voorbeeldzin (3) de onvoltooid verleden tijd. En in voorbeeldzin (4) geeft het hulpwerkwoord ‘heeft’ samen met het voltooid deelwoord ‘gewerkt’ het voltooid aspect aan.

(3) Zij werkte.

(4) Zij heeft gewerkt.

Regels voor uitgangen en hulpwerkwoorden

Het is belangrijk goed op de regels te letten om de juiste keuze te kunnen maken voor de uitgang van de verleden tijd, de vorm van het voltooid deelwoord en het hulpwerkwoord. Hieronder staan eerst de regels beschreven. Daarna leggen we uit dat sommige werkwoorden de regels niet volgen.

Verleden tijd: De verleden tijd kent twee uitgangen: -de en -te. De juiste vorm wordt bepaald op basis van de laatste klank van de stam van het werkwoord. De stam wordt gevonden door de uitgang -en af te halen van het hele werkwoord (infinitief): ‘werk(en)’, ‘verhuiz(en)’. Als de laatste klank van de stam ch, f, k, p, s, t of x is, krijgt het werkwoord de uitgang -t / -te / -ten, anders -d / -de / -den. Als geheugensteun worden van deze klanken vaak woorden gemaakt, zoals ‘T KoFSCHiP, ‘T FoKSCHaaP en SoFT KeTCHuP.

Voltooid deelwoorden: Voltooid deelwoorden worden gemaakt door ge- voor de stam te plaatsen en -d of -t achter de stam. De keuze voor -d of -t wordt bepaald op basis van de laatste klank van de stam, net als bij de verleden tijd (zie hierboven).

Hulpwerkwoorden: De meeste werkwoorden krijgen in de voltooide tijd het hulpwerkwoord hebben, sommige krijgen ‘zijn’. De meeste werkwoorden hebben een vast hulpwerkwoord, dat je kunt opzoeken in een woordenboek of in Het groene boekje: Woordenlijst Nederlandse taal van de Nederlandse Taalunie (uitgeverij Van Dale). Sommige werkwoorden krijgen soms ‘hebben’, soms ‘zijn’ als hulpwerkwoord. Welk hulpwerkwoord je bij een bepaald werkwoord moet gebruiken, kun je opzoeken in een woordenboek.

Passief: De passieve werkwoordsvorm (ook wel lijdende vorm genoemd), zoals ‘De foto wordt gemaakt’, bestaat uit een hulpwerkwoord en een passief deelwoord. Het hulpwerkwoord voor de onvoltooide vorm is ‘worden’ en voor de voltooide vorm ‘zijn’. Voor het passief deelwoord gelden dezelfde regels als voor het voltooid deelwoord (zie hierboven).

Let op! Onregelmatige werkwoorden
De meeste werkwoorden volgen de regels die hierboven beschreven staan. Deze werkwoorden worden regelmatige werkwoorden genoemd. Maar een aantal veelvoorkomende werkwoorden heeft vormen die niet volgens bovenstaande regels worden gemaakt: zij krijgen een afwijkende vorm. Vaak worden dit onregelmatige werkwoorden genoemd. Voorbeelden zijn ‘geven’ (‘ik gaf’, ‘ik heb gegeven’) en ‘schrijven’ (‘ik schreef’, ‘ik heb geschreven’). Deze vormen moet je uit het hoofd weten. Als je ze niet kent, kun je onregelmatige vormen van werkwoorden opzoeken in een woordenboek, in Het groene boekje (Nederlandse Taalunie, uitgeverij Van Dale) of op www.woordenlijst.org).

Spelling van Engelse werkwoorden

Het Nederlands heeft een groot aantal woorden geleend uit andere talen, waaronder het Engels. De spellingregels voor deze geleende werkwoorden zijn eigenlijk heel eenvoudig: behandel de leenwoorden alsof ze Nederlandse woorden zijn, zoals bij de keuze van -t of -d voor het voltooid deelwoord. Hieronder staan drie voorbeelden.

(5) De software is gisteren geüpdatet.

(6) Studenten verzamelen vaak informatie door te googlen/googelen.

(7) De data worden elke dag geback-upt.

Omdat de stam ‘update’ in voorbeeld (5) in de spelling eindigt op -e maar in de uitspraak op /t/, krijgt dit voltooid deelwoord de uitgang -t. De stam ‘update’ blijft intact. De juiste vorm is daarom ‘geüpdatet’.

Bij voorbeeld (6) kun je kiezen. Als je ervoor kiest de naam ‘Google’ als basis te nemen, zet je de vervoegingen achter de stam ‘google’, dus ‘googlen’ en ‘gegoogled’. Je kunt er ook voor kiezen een ‘e’ aan de stam toe te voegen: ‘googelen’ en ‘gegoogeld’. De keuze is aan jou, maar zorg er wel voor dat je in een tekst steeds dezelfde keuze maakt.

Het verbindingsstreepje uit de stam blijft staan in de vervoegingen, zoals in (7), dus in ‘geback-upt’, maar ook in ‘hij back-upt’ en ‘hij back-upte’.

Overzicht van getal, persoon, tijd en aspect

Hieronder staat een overzicht van alle besproken werkwoordsvormen.

Tijd / aspect *

Persoon en
getal

Voorbeeld (‘T KoFSCHiP)***

Voorbeeld (overige)

Voorbeeld (passief)

Onvoltooid tegen­woordige tijd
(Lat. Presens)**

1e, 2e, 3e persoon enkelvoud

Ik werk

Jij werk-t (maar: werk jij)

Hij werk-t

Ik speel

Jij speel-t (maar: speel jij)

Hij speel-t

Het wordt ge-maak-t

1e, 2e, 3e persoon meervoud

Wij/jullie/zij werk-en

Wij/jullie/zij spel-en

Ze worden ge-maak-t

Onvoltooid verleden tijd
(Lat. Imperfectum)

1e, 2e, 3e persoon enkelvoud

Ik/jij/hij werk-te

Ik/jij/hij speel-de

Het werd ge-maak-t

1e, 2e, 3e persoon meervoud

Wij/jullie/zij werk-ten

Wij/jullie/zij speel-den

Ze werden ge-maak-t

Voltooid tegenwoordige tijd
(Lat. Perfectum)

1e, 2e, 3e persoon enkelvoud

Ik heb ge-werk-t

Jij hebt ge-werk-t

Hij heeft ge-werk-t


Ik ben ge-fiets-t

Jij bent ge-fiets-t

Hij is ge-fiets-t

Ik heb ge-speel-d

Jij hebt ge-speel-d

Zij hebben ge-speel-d


Ik ben ge-ren-d

Jij bent ge-ren-d

Hij is ge-ren-d

Het is ge-maak-t

1e, 2e, 3e persoon meervoud

Wij/jullie/zij hebben ge-werk-t


Wij/jullie/zij zijn ge-fiets-t

Wij/jullie/zij hebben ge-speel-d


Wij/jullie/zij zijn ge-ren-d

Ze zijn ge-maak-t

Voltooid verleden tijd
(Lat. Plusquam-perfectum)

1e, 2e, 3e persoon enkelvoud

Ik/jij/hij had ge-werk-t


Ik/jij/hij was ge-fiets-t

Ik/jij/hij had ge-speel-d


Ik/jij/hij was ge-ren-d

Het was ge-maak-t

1e, 2e, 3e persoon meervoud

Wij/jullie/zij hadden ge-werk-t


Wij/jullie/zij waren ge-fiets-t

Wij/jullie/zij hebben ge-speel-d


Wij/jullie/zij zijn ge-ren-d

Ze waren ge-maak-t

* Gebeurtenissen in de toekomst worden meestal omschreven met de onvoltooid tegenwoordige tijd (‘Morgen werk ik tot 17 uur’) of met een vorm van ‘gaan’ (‘Morgen gaan we een nieuwe auto kopen’). Het is in sommige gevallen ook mogelijk om het hulpwerkwoord ‘zullen’ te gebruiken, bijvoorbeeld voor het aanduiden van verwachtingen (‘De verwachting is dat de interventiegroep hoger zal scoren op de test dan de controlegroep’).
** De Latijnse termen zijn internationaal beter herkenbaar dan de Nederlandse termen en worden daarom vaak gebruikt in lesmateriaal voor onderwijs Nederlands als tweede taal.
***   Zie Regels voor uitgangen en hulpwerkwoorden: verleden tijd.