Toolkit Academische Vaardigheden
Toolkit Academische Vaardigheden

Veelgebruikte redeneerschema’s

Er zijn een aantal verbanden tussen bewering en rechtvaardiging die in academische teksten veel worden gebruikt. Het zijn min of meer vaste redeneerschema’s:

  1.  Redeneren via deductie
  2.  Redeneren via inductie
  3.  Redeneren op basis van voorbeelden
  4.  Redeneren op basis van analogie
  5.  Redeneren op basis van causaliteit
  6.  Redeneren op basis van autoriteit
Als je wilt beoordelen of deze redeneerschema’s goed zijn toegepast kun je specifieke evaluatievragen gebruiken.

1. Redeneren via deductie

Als een auteur probeert een bepaalde bewering te ondersteunen (te rechtvaardigen) door aan te tonen dat die bewering een specifiek geval is van een algemene regel of wetmatigheid, dan gebruikt die een deductief redeneerschema.

Bij het beoordelen van de kwaliteit van een dergelijke redenering zijn de volgende evaluatievragen nuttig:

  • Is de algemene regel inderdaad wel een algemeen geldende regel (algemene wetmatigheid)?
  • Is de algemene regel wel relevant voor de bewering in kwestie?
  • Valt de specifieke bewering wel onder die algemene regel of wetmatigheid?
  • Is de bewering misschien een uitzondering?

2. Redeneren via inductie

Bij een inductief redeneerschema bestaat de bewering van de auteur er juist uit dat uit een aantal afzonderlijke gevallen een algemene regel of wetmatigheid kan worden geconcludeerd.

Bij het beoordelen van de kwaliteit van een dergelijke redenering kun je de volgende evaluatievragen stellen:

  • Passen de genoemde afzonderlijke gevallen wel allemaal binnen de voorgestelde algemene regel of wetmatigheid?
  • Zijn er wel voldoende afzonderlijke gevallen aangedragen om het bestaan van een algemene regel of wetmatigheid te rechtvaardigen? Een bekende overtreding bij inductieve redeneringen is namelijk de overhaaste generalisatie (Secundum quid). Zie Tien beruchte redeneerfouten.
  • Zijn de uitzonderingsgevallen die je zelf op de algemene regel kunt bedenken, weerlegd door de auteur?

3. Redeneren op basis van voorbeelden

Een auteur kan een bewering rechtvaardigen door een of meer voorbeelden te geven. Daarbij maakt die eigenlijk gebruik van een inductief redeneerschema. De gedachte is immers ook hier dat het aangeleverde voorbeeld (dat dus een enkel geval of op zijn hoogst een paar gevallen representeert) een generalisering rechtvaardigt.

Bij de evaluatie van de kwaliteit van een redenering op basis van voorbeelden kun je de volgende evaluatievragen stellen:

  • Zijn er redenen om aan de juistheid van het geleverde voorbeeld te twijfelen?
  • Zijn de voorbeelden wel typerend voor de klasse of het soort waar de bewering over gaat?
  • Zijn er geen tegenvoorbeelden die de bewering zouden kunnen ondergraven?

4. Redeneren op basis van analogie

Een redenering op basis van analogie lijkt veel op een redenering op basis van voorbeelden. Een auteur kan beweren dat een bepaalde omstandigheid X aan de hand is, of dat X een bepaalde eigenschap heeft, met de rechtvaardiging dat X lijkt op Y. Y is dan iets waarvoor dezelfde omstandigheid geldt of waar dezelfde eigenschap aanwezig is. Als het zo is dat X vergeleken kan worden met Y, dan volgt daar uit dat X inderdaad ook de beweerde eigenschap heeft of dat voor X dezelfde omstandigheid geldt. De analogie-redenering wordt vaak gebruikt in academische teksten, maar is erg verraderlijk.

Bij het beoordelen van de kwaliteit van een redenering op basis van analogie zijn dit nuttige evaluatievragen die je kunt stellen:

  • Zijn er voldoende overeenkomsten tussen X en Y om de twee te beschouwen als vergelijkbaar?
  • Zijn de overeenkomsten wel relevant met het oog op de bewering?
  • Welke verschillen zijn er tussen X en Y (vergelijkbaar is ten slotte niet hetzelfde als identiek)?
  • Zijn deze verschillen geen reden om de beweerde analogie tussen X en Y te ondergraven?

5. Redeneren op basis van causaliteit

Het causale redeneerschema berust erop, dat het ene verschijnsel wordt geponeerd als een oorzaak, en het andere als een gevolg van die oorzaak. Een auteur kan het causale redeneerschema op twee manieren gebruiken:

  1. De schrijver stelt dat een bepaalde oorzaak van toepassing is, en op grond daarvan beweert die vervolgens dat een bepaald gevolg optreedt.
  2. Een schrijver kan ook beweren dat een bepaald gevolg alleen maar te verklaren valt uit een bepaalde oorzaak.

Let op: bekende problemen bij redeneringen op basis van causaliteit zijn de redeneerfouten Post hoc ergo propter hoc en Voldoende voorwaarde wordt ten onrechte gezien als noodzakelijke voorwaarde. Zie Tien beruchte redeneerfouten.

Nuttige evaluatievragen bij deze toepassing van het redeneerschema zijn:

(A)
  • Hebben eerdere gevallen van de genoemde oorzaak ook altijd dat bepaalde gevolg gehad?
  • Zijn er andere factoren denkbaar die van invloed zijn op het gevolg?
(B)
  • Zijn er geen andere oorzaken te bedenken die het beweerde gevolg zouden hebben kunnen veroorzaken?
  • Waarom ziet de auteur die ene oorzaak als meest bepalend voor het gevolg?

6. Redeneren op basis van autoriteit

Redeneerschema’s op basis van autoriteit horen vooral bij persuasieve teksten als direct mail, reclame of campagnefolders: als George Clooney een merk koffie aanraadt, dan is dat een argument voor de consument om dat merk ook te kopen. Speciaal aan deze toepassing van de autoriteitsredenatie is, dat de overtuigingskracht van de autoriteit gelegen is in de sympathie en het vertrouwen dat Clooney oproept, en niet gebaseerd is op zijn deskundigheid op het gebied van koffie.

Een dergelijke toepassing van het autoriteitsargument komt in academische teksten uiteraard in principe nooit voor. Wel kan het voorkomen dat een auteur rechtvaardiging voor diens bewering zoekt door te stellen dat de bewering geheel in overeenstemming is met datgene wat de deskundige onderzoeker X al in publicatie Y heeft aangetoond of gesteld. Een variant hiervan is, dat een auteur zich beroept op de autoriteit van een theorie of een algemeen geldende opvatting binnen een vakgebied: X kan niet waar zijn omdat dat in tegenspraak zou zijn met gevestigde theorie Y.

Bij het beoordelen van de kwaliteit van een redenering op basis van autoriteit zijn dit nuttige evaluatievragen die je kunt stellen:

  • Is deskundige X inderdaad deskundig op precies het terrein waarop de bewering betrekking heeft?
  • Is deskundige X wel nauwkeurig en volledig aangehaald of geciteerd? Is diens standpunt niet uit zijn verband gerukt, of incorrect geparafraseerd?
  • Is de theorie wel correct weergegeven?
  • Zijn er geen andere deskundige autoriteiten, of andere geaccepteerde theorieën, die andere, tegengestelde standpunten hebben gepresenteerd?

Wanneer de aangevoerde deskundigheid niet relevant is voor de kwestie waarop de redenering betrekking heeft, is er sprake van een redeneerfout (Argumentum ad verecundiam). Zie Tien beruchte redeneerfouten.